In een woest, bergachtig land leefde een jongen. Het huis waar hij woonde, stond in een klein dorpje, onderaan de voet van een bergrug.
Hoog boven dorpje uit rezen de machtige bergtoppen, eeuwig besneeuwd. In de zomer graasden de koeien op de hoge weiden, in de winter stonden ze in de warme stal.
Het leven telde er de zegeningen en moeiten die elk leven kent.

Maar de jongen had het zwaar. Hij had last van angst. Welke angst precies kon hij moeilijk uitleggen. Zolang hij maar in huis bleef, ging het wel. Maar zodra hij naar buiten ging, greep die angst hem vast. Soms ineens, als een kille hand die hem bliksemsnel naar onderen trok. Soms sluipend, als de nevel die ’s avonds vanuit het dal tegen de huizen omhoog kroop en langzaam de wereld in mist verborg. Hoe verder hij van zijn huis ging, hoe groter de angst werd. In het dorp blijven was de enige manier om het leven draaglijk te houden.
Gelukkig, dacht hij soms met een wrange glimlach, ben ik niet de enige. Bijna het hele dorp leed eraan.

Op een dag kwam er goed bericht. Aan de andere zijde van het kilometerslange, beboste dal, woont een tovenaar, vertelde een reiziger. “Die helpt je van je angsten af. Het enige wat je hoeft te doen is naar hem toe gaan. Hij vraagt er geen geld voor.”

Dat klonk geruststellend eenvoudig, bedacht de jongen, die in een arm gezin opgroeide. Hij zou dan wel een aantal dagen op reis zijn, maar het idee dat hij zonder angst terug zou komen zonder zijn spaargeld daarvoor op te moeten offeren, glimlachte hem toe.
Tegelijk vloog de angst hem naar de keel, als hij bedacht dat hij door het bos zou moeten gaan. Als hij alleen bij de haard zat, met zijn hoofd in zijn handen, kon hij alleen nog maar denken aan het donkere, grimmige bos.

En wie hij ook sprak, niemand zou met hem gaan.
Te gevaarlijk. Te eng. Er klopt iets niet aan het verhaal. Het zal allemaal wel verzonnen zijn. Tovenaars bestaan niet. Je kunt het maar een keer fout doen. Weet waar je aan begint. Blijf nou maar hier.
Hij kon de antwoorden dromen.

Op een dag, vroeg in de morgen, nam hij toch een tas met eten en drinken en vertrok. De reis telde drie dagen heen, en drie terug.
De zon wierp haar eerste stralen bemoedigend over de bergkam in het dal. Goedsmoeds verliet hij het dorp, over het pad dat naar onderen het dal in slingerde. Het bos galmde van de vogelzang, water klaterde in vrolijke beekjes en overal bloeiden de bloemen met paradijselijke schoonheid. Tegen het einde van de dag was hij al flink gevorderd. Dit gaat goed, constateerde hij tevreden, angst zit maar tussen je oren.

Toen de zon achter de bergen verdween, kwam toch de kille hand. De angst sloot zich om zijn middel, als een ijzeren vuist die hem de adem benam. De bomen veranderden in dreigende, grillige figuren, die onheilspellend zwegen. De wind die door de kruinen ging, leek de stem van aanzwellend onheil. De vogels verstomden, de angst kreeg stemmen. Trillend kroop de jongen weg. Het zweet parelde op zijn gezicht. “Dit wordt m’n ondergang”, kreunde hij, terwijl hij snikkend zijn gezicht in zijn handen verborg. Zo bracht hij de nacht door.

Toen de eerste zonnestralen door het bladerdek vielen, stond hij moe op. Tot zijn verbazing was hij niet ten onder gegaan. De angst was weggezakt, de wereld lachte hem voorzichtig toe. Diep vanbinnen vreesde hij echter dit bos en het pad dat voor hem lag.
Zou hij teruggaan? Een dag flink doorlopen en hij was weer thuis, op zijn veilige plek. Hij twijfelde. Teruggaan was eenvoudig, makkelijker in ieder geval dan doorgaan.
Als hij dacht aan verder gaan, kneep het in zijn maag.
Maar toen de zon tussen de bladeren door op zijn gezicht speelde met haar stralen, viel hem het vooruitzicht weer te binnen van zijn angst af te zijn.
Hij glimlachte, greep zijn tas en vervolgde zijn weg.

Die dag ging de zon echter schuil achter dikke wolken. Nog voor het middag was, kwam ook de angst terug. Dichter werd het bos, donkerder de lucht, somberder de bomen, groter de angst.
Soms was het alsof de jongen achtervolgd werd. Maar nooit als hij omkeek, liep daar iemand. Wie zou er moeten lopen?
Soms was het alsof ergens voor hem de dood wachtte. Maar als hij er was, was er geen dood. Alleen weer een bocht in het smalle pad, met nog meer bomen, eindeloos bos.
Toen de donder in de schemer over het bos rolde, trilde de jongen over zijn hele lijf. De angst trok en schudde aan hem. Het bos leek over hem heen te buigen, hem te willen verslinden.
Hij leunde tegen een boom, huilde, schreeuwde van angst. De dag ging over in de nacht, de donkere nacht. De jongen durfde niet te gaan liggen, maar besloot verder te lopen. Zijn angst was te groot.

Strompelend zocht hij zijn weg. Zwetend van inspanning liep hij die nacht door. Op de tast zocht hij naar het pad, twijfelde soms, liep weer door, stopte, voelde aan de stammen, zag bij het weerlicht hoe het pad liep.
En bijna onmerkbaar groeide in zijn hijgende borst de trots, toen hij de duistere meters overwon. Als zijn moeder dit zou zien. Als zijn vader hem had zien gaan. Als zijn vrienden dit zouden weten.
Hij zag hoe boven de boomkruinen de sterren pinkelden tussen de wolken, toen de wind de lucht open blies. Hij zoog de frisse lucht diep in.
Na deze nacht zou hij, de bange jongen, bij de tovenaar zijn.

De nieuwe dag. Vandaag moest hij het einde van het dal bereiken. Vandaag zou zijn pad weer omhoog gaan. Vandaag zou hij het huis van de tovenaar zien liggen op de berghelling. Vandaag zou hij de tovenaar ontmoeten.
In de blauwe lucht, schoon geblazen door het nachtelijk onweer, zeilden witte wolken.
De jongen voelde hoe het pad steeg, hoe hij het met kracht betrad.
Door de bosrand schemerde openheid en licht.

Aan de rand van het bos stond de jongen stil. Voor hem strekte zich een helling uit. Oude eiken, kleine grazige weitjes, koeien, zingende vogels, bloemenzeeën en middenin een klein wit huisje.
In de stralen van de ochtendzon zag hij een man zitten. Precies zoals een goede tovenaar moest zijn, bedacht hij – met wit haar, een witte baard en een vriendelijk, gegroefd gezicht.

Schoorvoetend kwam de jongen dichterbij. De tovenaar zag hem en wenkte. “Ga zitten.” Hij wees naar een houten bank. De ogen van de jongen ontmoetten twee vriendelijke, wijze ogen, omringd door rimpels.
“Waar kan ik je mee helpen?”
“Ik heb gehoord dat u tovenaar bent.”
Er gleed een glimlach over het gezicht van de oude.
“Waar kan ik je mee helpen?”, vroeg hij weer.

De jongen wilde beginnen met de zin die hij zo vaak had bedacht. “Ik heb zo’n angst.” Maar wat hij daar altijd bij voelde, was weg. De kneep in zijn maag was er niet meer.
Hij draaide zich om en keek naar het bos, waar hij net uit kwam. Het lachte naar hem. Verbaasd staarde hij naar de tovenaar. Was hij nu al van zijn angst af? Wist de tovenaar er al van vóór hij het had gezegd?
“Ik ben bang, of nee, ik ben niet meer bang, ik was, ik ben, ik…” Hij haperde.

De oude glimlachte. “Ik ben geen tovenaar. Het enige wat ik doe, is aan de andere kant van het bos wonen. En het enige wat de mensen doen, die hier komen, is dwars door het bos naar mij toe gaan. Ze overwinnen zelf de angsten, waarachter hun vrijheid ligt. Dat is het enige, ja.”
Hij zweeg even, en legde zijn hand op de schouder van de jongen. “Maar ook het moeilijkste. En je hebt het gedaan.”

Toen de jongen door het bos naar huis ging, viel de nacht. En hij verbaasde zich er vrolijk over dat hij in dit vredige bos zó bang was geweest.

In het dorpje was de opgetogenheid groot, toen hij terugkeerde. De angstige jongen kwam fier en lachend uit het bos – zou de tovenaar dan toch bestaan?
“Wat heeft de tovenaar gedaan?” De mensen verdrongen zich om zijn antwoord te horen.
De jongen glimlachte. “Aan de andere kant van het bos wonen. Dat is het enige.”
“En jij, wat heb jij gedaan?”
“Ik ben dwars door het bos gegaan.”
“Is dat alles?”, vroeg een meisje verbaasd.
De jongen knikte, peinzend.
“Precies wat je zegt. Het enige wat je hoeft te doen, is tegelijk alles.”

Hoe een jongen zijn angst overwon