“Kijk”, zei het 3-jarige meisje tegen de directrice van het weeshuis, “er zit een barst in mij.” Haar dunne vingertje wees naar de grote spiegel in de gang. Een spiegel met een barst.

Vertederend bijna, wat dit meisje deed. De barst in de spiegel schreef ze aan zichzelf toe. Het de pijnlijke waarheid van ons eigen leven.

Wat onze ouders ons niet konden geven, wijten we aan onszelf. Hun ogen waren de eerste spiegels, waarin we onszelf terugzagen. De barst van hun eigen last, de krassen en kerven van hun eigen leven, maakten we tot de onze. En we bedachten allerlei manieren om toch hun glimlach over ons leven te verkrijgen. We besloten altijd sterk en niet zwak of kwetsbaar te zijn, altijd anderen een plezier te doen en niet voor onszelf te kiezen, altijd voort te maken en nooit meer stil te staan en uit te rusten, altijd perfect te zijn en onszelf geen fouten toe te staan, altijd ons best te doen en nooit met minder genoegen te nemen. Het werden de muren waarachter we ons verscholen. Waarachter we ons echte ik schaamtevol verstopten en ons veilig waanden tegen de pijn van het tekort.

Soms verlaat een mens de veiligheid van die muren. Omdat de last te hoog wordt. Kwetsbaar en oog in oog met de beangstigende gevoelens van ooit, komt hij tevoorschijn.
Als ik daar bij mag zijn, voel ik me een stille getuige op heilige grond. Dat is geen moment van grote woorden of kundige analyses. Op dat moment buig ik in diep respect. Voor de moed om de pijnlijke waarheid te aanvaarden: De barst zat niet in mij, maar in de spiegel

“Er zit een barst in mij”